Gepubliceerd op - Cedric Feys

Een gedeelde fascinatie voor getallen

“Het is een architectonische bezinning over een heel uitdrukkelijk muziekstuk van Béla Bartók, één van zijn topstukken en één van de topstukken van de twintigste eeuw.” Aldus Paul Robbrecht over de ruimtelijke ingreep door Robbrecht en Daem architecten in de Henry Lebœufzaal. Het architectenbureau bijt de spits af van het nieuwe format Staging the Concert, waarbij een spel met ruimte, licht en materialen nieuwe dimensies van de concertbeleving blootlegt. Tijd voor een gesprek met Paul Robbrecht.

Wat betekende de vraag van Bozar voor jullie?

Robbrecht: “Toen de vraag van Bozar kwam, was er blijdschap en verwondering. De opdracht was zeer uitdagend. We moesten ons bevragen: wat betekent die muziek voor ons en hoe gaan wij professioneel nu gaan antwoorden? Gelukkig hadden we al zo een band met het stuk.” 

Muziek is duidelijk geen bijzaak voor jullie...

Robbrecht: “Robbrecht en Daem is een groep mensen. Het is een familiezaak: man, vrouw en zoon en muziek staat heel dicht bij ons! Bij alle drie van ons. Muziek is heftig aanwezig omdat wij destijds het geluk hebben gehad om een concertzaal te bouwen. Ook hebben we heel veel vriendschappen met musici.”  

En welke plaats neemt de figuur van Bartók hier precies in? 

Robbrecht: “Bartók is een soort universum. Hij is heel aanwezig in onze liefde voor muziek. Ik heb met veel plezier geluisterd naar de concerto’s voor piano, met een voorliefde voor de Hongaarse pianist András Schiff, maar ook naar de twee vioolconcerti - vooral het eerste, een wondermooi tweedelig vioolconcerto dat zeer onbekend is. Het was een stuk dat Bartók schreef voor een vrouw waar hij van hield, maar die het nooit gespeeld heeft. Er zit heel veel tragiek ook in de figuur van Bartók.” 

“Bartók is een soort universum. Hij is heel aanwezig in onze liefde voor muziek.”
- Paul Robbrecht

Hoe leerde je de componist kennen?  

Robbrecht:  “Er zijn twee kanalen die me tot bij Bartók gebracht hebben. Enerzijds was er verre, aangetrouwde Hongaarse familie. Tijdens familiekransjes heb ik vaak gepraat met een pianist over Bartók; over het percussieve in zijn muziek, over hoe de piano te gebruiken als een slagwerkinstrument,... Alhoewel Bartóks pianomuziek soms ook erg gevoelig is. Een ander kanaal was Anne-Teresa De Keersmaeker, die Bartók al heel vroeg in haar oeuvre had. Ik heb haar persoonlijk leren kennen rond het jaar 2000 en toen hadden we het over dit stuk. Ik ben onmiddellijk intens naar deze muziek beginnen luisteren.” 

Wat trof er je in het werk? 

Robbrecht: “Er zijn een heel aantal zaken erg bijzonder: het percussieve, het ritmische, de herhalingslijnen, het fugatische.” 

Hoe ga je als architect dan aan de slag met een dergelijk stuk?  

Robbrecht: “We hebben daarover nagedacht: hoe kunnen we een architectonische respons geven op dat werk van Bartók? Je hebt de taal van de  muziek. Wat stel je daar als architect tegenover? Ik denk dat het grote tegenwicht van de architectuur de geometrie kan zijn. De taal van de geometrie is het middel waarmee architectuur zich uitdrukt. Dat is echt onze grondstof. Ook hier in de zaal van Horta - met die ovaal, met de omringende kolommen - is het geometrische sterk aanwezig. Dat is natuurlijk zo in heel veel historische gebouwen. De gotiek zonder getallen is bijvoorbeeld ondenkbaar. Dus ja, geometrie ten aanzien van muziek, dat is eigenlijk de opgave die we ons gesteld hebben.” 

Robbrecht en Daem architecten (c) Michiel Devijver Robbrecht en Daem architecten © Michiel Devijver

Ook in het werk van Bartók speelt het geometrische een belangrijke rol. Is er in die zin sprake van een affiniteit met de componist en zijn formele aanpak? 

Robbrecht: “Zeker. Bartók, was, zoals wij, heel fel gefascineerd door getallen, zijnde de rij van Fibonacci, een heel eenvoudige reeks van steeds elkaar opvolgende optellingen: één plus één is twee, twee plus drie is vijf en zo tot in het oneindige. Uiteindelijk vormen die cijfers een soort spiraal. Ook wij werken met getallen, maar we hebben onze eigen reeks. We hebben ze ‘Louie’ genoemd, een beetje als een tribute aan Louis Kahn, een architect die we bewonderen. Die getallen hebben voor de rest niets met hem te maken. Onze getallen zijn gebaseerd op drie, vijf en zeven. De eerste priemgetallen eigenlijk. En die vermenigvuldigen we met elkaar. Het kerngetal bij ons is honderdenvijf: drie maal vijf maal zeven. Je zou kunnen zeggen dat het onze meter is, maar het zijn verhoudingen, niet verbonden aan meter of centimeter. We zijn nagegaan waar onze getallenreeks correspondeert met die van Fibonacci en die getallen hebben we eruit gepikt en in onze figuren verwerkt.”  

Hoe vertaalt zich dat dan concreet in de ruimte? 

Robbrecht: “Er zullen vijf figuren in de zaal aanwezig zijn. Die figuren zijn hoekig en het aantal hoeken komt eveneens overeen met Fibonacci-getallen, waaronder drie, vijf en acht. Maar wat Bartók soms ook doet, is er net van afwijken. Zo is er ook in onze configuratie een uitzondering.  

Eén van de absolute bijzonderheden van het stuk is dat Bartók een tweedeling van het orkest maakt: hij zet twee groepen van strijkers tegenover elkaar in een soort van antifonale relatie. Dat doen wij ook. Er is geen symmetrie, maar er is een tweedeling in de figuren die beantwoordt aan de dispositie van het orkest.  

Wat er ook fundamenteel was in de architectonische keuzes zijn de horizontalen en verticalen: er zijn twee horizontale waterpaselementen en drie absoluut verticale. Dat is een reflectie op de harmonieën in de muziek. Ook hoe harmonieën zich verspreiden in de tijd willen we erg graag belichamen. Daarnaast is er het sterk ritmische van de muziek dat in de geometrie die we aanwenden eveneens zeer aanwezig is.” 

“Door de manier waarop we elementen binden met die kolommen, ontstaat er een zeer hecht verband met de architectonische inbreng van ons en de ruimte van Horta.”
- Paul Robbrecht

En wat met de architectuur van Horta, beïnvloedt die jullie ingreep? 

Robbrecht: “De Horta-architectuur is een bijzonder gegeven. We kunnen uiteraard niet ontkomen aan de reeds aanwezige architectonische omhulling van de zaal van Horta, die in zich ook al een soort ritme draagt, bijvoorbeeld in de kolommen. Door de manier waarop we elementen binden met die kolommen, ontstaat er een zeer hecht verband met de architectonische inbreng van ons en de ruimte van Horta. Wat ik daarom wil benadrukken is dat ons werk is niet een soort scenografie is zoals in het theater. Daar wordt alles zwart en je krijgt dingen te zien. Hier blijft de architectuur van Horta een feit en wij maken daarmee een verband. Letterlijk: we gebruiken de kolommen om elementen op te hangen via een heel netwerk van kabels. Die kabels gaan in diagonale richtingen door de ruimte en brengen die op een bepaalde manier in een andere wending, ook in relatie tot de muziek.” 

Je vermeldde het theater, speelt licht een rol in jullie ingreep? 

Robbrecht: “Zeker, we hanteren het licht als een middel en werken daarvoor met een heel bijzonder man: Hans Meijer. Het licht maakt heel discreet evoluties in de muziek voelbaar. Zo zijn er erg scherpe momenten in de muziek die we via lichtmomenten markeren, bijvoorbeeld het stretto. Ook zit er in de muziek van Bartók iets heel bijzonders. Wij zouden durven spreken over iets nachtelijks, iets dromerigs, iets duisters,... Het is nachtmuziek. Het dromerige van die passages willen wij ook voelbaar maken. Een soort van duisternis zorgt ervoor dat de objecten bijna fluïde worden, aanwezig maar ook afwezig.” 

Opgetekend door Cedric Feys op 13 juli 2024