Philippe Pierlot & Christophe Rousset
22 Nov.'23
- 20:00
Protestantse Kapel
Johann Sebastian Bach
1685-1750
Sonate voor klavecimbel en viola da gamba nr. 1 in G, BWV 1027 (1730-1740)
- Adagio
- Allegro ma non tanto
- Andante
- Allegro moderato
Prelude, fuga en allegro in Es, BWV 998 (1740)
- Prelude
- Fuga
- Allegro
Sonate voor viola da gamba en klavecimbel nr. 2 in D, BWV 1028 (1730-1740)
- Adagio
- Allegro
- Andante
- Allegro
Sonate voor viola da gamba en klavecimbel nr. 3 in g, BWV 1029 (1730-1740)
- Vivace
- Adagio
- Allegro
Het klavecimbel
Duits klavecimbel gebouwd door Bruce Kennedy (Castelmuzio, 2002) naar Christian Zell (Hamburg, 1728): twee klavieren, vijf octaven (FF-f”), 2x8’ + 4’, luit, A=392/415/440 Hz.
De kamermuziek van Bach stelt heel wat problemen voor de muziekwetenschap. Zo is er slechts een fractie overgeleverd van wat ooit moet hebben bestaan. Talloze composities gingen verloren, terwijl andere kamermuziek vaak een herwerking is van een origineel dat niet meer voorhanden is. Ook de ontstaansdatum van de drie sonates voor viola da gamba en klavecimbel (BWV 1027-29) blijft moeilijk te bepalen.
Vroeger ging men ervan uit dat de meeste kamermuziek voortkwam uit Bachs periode als kapelmeester aan het hof van Köthen (1717-23). Daar kon de componist rekenen op een keur van professionele musici aangeworven door de muziekminnende prins Leopold. De meeste musicologen gaan er tegenwoordig echter van uit dat veel van Bachs composities voor instrumentaal ensemble pas werden geschreven tijdens zijn periode als cantor in Leipzig (1723-50). In 1729 kwam Bach daar immers aan het hoofd te staan van het ‘collegium musicum’, een instrumentaal gezelschap dat elke week een concert gaf in het koffiehuis van Gottfried Zimmermann. Het is heel goed mogelijk dat de drie sonates voor die concerten zijn gecomponeerd.
Merkwaardig is dat Bach sonates schreef voor gamba (een nieuw genre voor een oud instrument) en suites voor cello (een oud genre voor een nieuw instrument). In Bachs tijd was de gamba wijdverspreid in Frankrijk en Duitsland. Dit instrument kende een hoogtepunt in de zeventiende eeuw, maar vele werken werden ook nog in de volgende eeuw geschreven, niet in het minst door leden van de Bach-familie. Niettemin waren de sonates voor viola da gamba en klavecimbel bepalend voor de verdere ontwikkeling van de kamermuziek van Johann Sebastian Bach. De componist stapte namelijk af van de becijferde bas, waarbij de klavecinist op basis van cijfers onder de notenbalk bepaalde intervallen en akkoorden speelt, en kende aan het instrument een andere rol toe: van een louter begeleidend continuo-instrument groeide de klavecimbel in de kamermuziek uit tot een volwaardige partner in de muzikale dialoog.
De sonates in Sol groot (BWV 1027) en Re groot (BWV 1028) zijn beiden zogenaamde sonata da chiesa’s. Dit genre, met Corelli als grootste exponent, kenmerkt zich door een vierdelige structuur: een trage beweging introduceert een snel deel, waarop een herhaling van dit procedé volgt. Ondanks de overkoepelende structuur zijn de 2 sonates zeer verscheiden. Zo is BWV 1027 vooral contrapuntisch geconcipieerd, terwijl de andere meer homofoon is en toespelingen op de galante stijl bevat.
De sonate in Sol groot vangt aan met een adagio gebaseerd op een statig thema, voorgesteld door de gamba en overgenomen door de klavecimbel. De beweging bevat een rijke muzikale dialoog in de vorm van diverse imitatieve passages en wordt afgesloten met enkele verrassende harmonisaties en lange trillers. Het Allegro ma non tanto is gebouwd op een kort, vrolijk thema gepresenteerd door de gamba. Het Andante kan men beschouwen als een interludium. De klavecinist speelt nu een ononderbroken harmonische baslijn, terwijl de bovenstem dialogeert met een heel vloeiende, melodische gamba. De sfeer is introvert en meditatief en de beweging zorgt voor een moment van aangrijpende verstilling. De fugatische finale (Allegro moderato) exploreert alle mogelijkheden van het lange hoofdthema. Het rijke contrapuntische vlechtwerk vormt door de motorische ritmiek één aaneengeschakelde beweging, waarin de rijpe, briljante Bach schittert.
Het korte Adagio van de sonate in Re groot is erg verwant met een aria door de rijke versieringen; zeer vloeiend en melodieus vertolkt door de gamba en rustig geschraagd door de klavecimbel die tevens de dialoog aangaat. Deze beweging loopt rechtstreeks over in het Allegro, dat opgewekt en uitgelaten klinkt. Het Andante (in b-klein) is canonisch en contrasteert gevoelsmatig sterk met het vorige deel. De toon is diep geladen. Het opgewekte en ritmisch levendige slot, een Allegro in concertatostijl, bevat virtuoze passages voor beide instrumenten, met een grotere vrijheid voor de klavecimbel.
De derde sonate in sol klein (BWV 1029) breekt met de sonata da chiesa structuur en is een zogenaamde Sonate auf Konzertenart: een sonate geënt op de vorm van een barokconcerto. Zo bestaat het stuk uit slechts drie bewegingen: snel, traag, snel. De sonate opent vurig (Vivace) en doet ook stilistisch denken aan een concerto. De enigmatische trage tweede beweging verenigt in zich elementen van een Italiaans adagio en een Franse sarabande. Grosso modo speelt de gamba het zwaar versierde, spontanere Italiaanse adagio, terwijl de klavecimbel de statige sarabande voor zijn rekening neemt. In het fugatische slotdeel (Allegro) put Bach een thema tot op het uiterste uit en ontsluit hij tegelijk een ware melodische rijkdom.
(Naar bozararchief)
Philippe Pierlot
viola da gamba
Na zich een periode als autodidact op de gitaar en luit te hebben gestort, wijdde de Belg Philippe Pierlot zich volledig aan de viola da gamba onder de vermaarde Wieland Kuijken. Pierlot speelde bij verscheidene toonaangevende barokensembles waaronder La Chapelle Royale, Hespèrion XXI en Les Arts Florissants en als dirigent van het Ricercar Consort spitst hij zich voornamelijk toe op het ontginnen van onbekend of weinig gekend werk uit de zeventiende eeuw. Hij reconstrueerde de Markuspassie van Bach, Marin Marais’ opera Sémélé en bewerkte verder Monteverdi’s Il Ritorno d’Ulisse tot een hoogst succesvolle kameropera. Als gambist nam hij onder meer werk van Marais en Monsieur de Sainte-Colombe op.
Christophe Rousset
klavecimbel
De Franse klavecinist Christophe Rousset studeerde bij Huguette Dreyfus en Bob van Asperen en ontwikkelde snel een dubbelcarrière als uitvoerder en dirigent. Na zijn sporen te hebben verdiend bij Les Arts Florissants en bij Il Seminario Musicale, stichtte hij in 1991 zijn eigen ensemble: het alomgeprezen Les Talens Lyriques. Een onuitputtelijke muzikale nieuwsgierigheid voerde Rousset naar de onbekendere regionen van de 17de- en 18de-eeuwse muziek. In de vergetelheid gevallen opera’s als Antigona van Traetta, La capricciosa corretta van Martín y Soler en Armida abbandonata van Jommelli bracht hij opnieuw op de planken. Roussets opnames van klavierwerk van onder meer Rameau, Louis en François Couperin, Scarlatti en Bach zijn meermaals bekroond en gelden als referenties.